Bij het afsluiten van kredietovereenkomsten met financiële instellingen hebben bedrijven en ondernemers vaak vooral oog voor de kost (de intrestvoet) en de duur van de kredietovereenkomst. Nochtans kan ook de kwalificatie of de benaming van de kredietovereenkomst van cruciaal belang blijken.
Haast altijd zullen financiële instellingen kredietovereenkomsten kwalificeren als kredietopeningen omdat zij daar belang bij hebben. Bij een eventuele vervroegde terugbetaling door de kredietnemer van een kredietopening kunnen de financiële instellingen immers een hogere wederbeleggingsvergoeding in rekening brengen. De reden daarvoor is dat art. 1907 bis B.W., dat wederbeleggingsvergoedingen plafonneert op zes maanden intrest, niet van toepassing is op kredietopeningen. Bij een vervroegde terugbetaling van een lening op intrest daarentegen is art. 1907 bis B.W. wel van toepassing en kunnen financiële instellingen dan ook slechts een wederbeleggingsvergoeding van maximum zes maanden intrest aanrekenen. Voor financiële instellingen maar evident ook voor kredietnemers kan de kwalificatie van de kredietovereenkomst dan ook een flinke financiële slok op de borrel schelen.
Het is evenwel niet omdat financiële instellingen hun kredietovereenkomsten steevast als kredietopeningen proberen te kwalificeren dat daaraan in geval van latere betwisting door een rechtbank niets meer kan worden gedaan. Als een rechtbank uit het geheel van feitelijke omstandigheden van het geschil meent te kunnen afleiden dat de partijen de gemeenschappelijke bedoeling hadden om een lening op intrest af te sluiten, dan kan hij steevast de kwalificatie als kredietopening ter zijde schuiven en enkel rekening houden met de werkelijke kwalificatie van de overeenkomst als lening op intrest. De rechtbank kan m.a.w. een overeenkomst van kredietopening steeds herkwalificeren in een lening op intrest met alle gevolgen van dien voor wat de wederbeleggingsvergoeding bij eventuele vervroegde terugbetaling betreft.
Uit een vrij omvangrijke rechtspraak blijkt dat het belangrijkste onderscheidend criterium tussen een kredietopening en een lening op intrest het antwoord is op de hiernavolgende vraag: hebben de partijen bij het aangaan van de kredietovereenkomst de gemeenschappelijke wil gehad om de kredietnemer een zekere mate van vrijheid te bieden om het krediet al dan niet op te nemen, om de bestemming ervan te bepalen en om het tijdstip van de opname van een krediet naar eigen goeddunken te preciseren?
Is het antwoord op voormelde vraag positief, dan is de rechtspraak van oordeel dat er sprake is van een kredietopening. In het tegengestelde geval kwalificeert de rechtspraak de kredietovereenkomst als een lening op intrest.
Waar het beantwoorden van voormelde vraag een feitelijke appreciatie blijft die kan verschillen van rechter tot rechter, blijft de onzekerheid van de uitkomst van geschillen dienaangaande zeer onzeker.
Bovendien lijken twee recente arresten van het Hof van Cassatie van respectievelijk 27 april en 18 juni 2020 de deur haast volledig dicht te doen voor een voor de kredietnemer gunstige herkwalificatie van een kredietopening naar een lening op intrest.
In voormelde arresten stelt het Hof van Cassatie immers dat de hiernavolgende omstandigheden, die nochtans op het eerste zicht wijzen op het ontbreken van voormelde vrijheid in hoofde van de kredietnemer, geen afbreuk kunnen doen aan de kwalificatie als kredietopening:
Na deze cassatierechtspraak wordt het voor kredietnemers wel bijzonder moeilijk om nog een herkwalificatie naar een lening op intrest af te dwingen.
Als bedrijven en ondernemers evenwel kredieten aangaan in het kader waarvan zij de voormelde vrijheid niet genieten omdat het bedrag, de bestemming en de looptijd van het krediet alsook de intrest op voorhand wordt bepaald, er voorzien wordt in vaste periode aflossingen en een aflossingstabel ter beschikking wordt gesteld, mogen zij zich niet zomaar neerleggen bij de kwalificatie van dergelijke kredietovereenkomsten als kredietopening voor zover dit in een onderhandeling met een financiële instelling al haalbaar is.
Lukt dit niet, dan moeten zij zich bij een eventuele vervroegde terugbetaling van de kredietovereenkomst niet onmiddellijk neerleggen bij de vaak hoge door financiële instellingen gevraagde wederbeleggingsvergoedingen. Zelfs na voormelde cassatierechtspraak moet het mogelijk zijn om in geval van kredietovereenkomsten zonder de nodige vrijheid de herkwalificatie in een lening op intrest te bekomen.
Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat voor kredietcontracten gesloten met KMO’s na de inwerkingtreding van de KMO’s – financieringswet op 10 januari 2014, voormeld herkwalificatieprobleem zich niet langer stelt aangezien in art. 9 van deze wet een duidelijke regeling is opgenomen m.b.t. de hoogte van de wederbeleggingsvergoeding.
2024 Alle rechten voorbehouden